De strandwacht – kort verhaal

Zwemmen kon hij niet. Vooralsnog had dat geen problemen opgeleverd in zijn baan als strandwacht. Hij waakte uitstekend over de veiligheid van de badgasten die verkoeling zochten in de lauwwarme zee. Elke dag kwamen ze de duizend treden af vanuit het dorpje dat tegen de berghelling lag naar zijn kiezelstrand. Hij zat op zijn rots aan de overkant van de baai als een zeemeeuw met kraaloogjes alles in de gaten te houden. Achter zijn rug prijkte de pittoreske vuurtoren waardoor hij schitterde op vakantiefoto’s over de hele wereld. Hij deed het goed op beeld met zijn rode zwembroek en rode hemdje gezeten onder de rode parasol; zijn bruine huid contrasteerde met de witte plastic stoel. Teenslippers die hij snel uit zou kunnen schoppen bij een duik van de rots maakten het plaatje compleet. Hij dacht vaak dat hij niet moest vergeten zijn zonnebril af te werpen als hij zich in het water zou storten. Repeteren, elke dag nalopen in gedachten, zijn mantra: spotten – het gevaar inschatten – de afstand meten met zijn ogen – opspringen – slippers uitschoppen – zonnebril achter zich werpen – twee passen – daar was hij al bij de rand van de rots – knieën buigen – spieren spannen – armen naar achter – de sierlijke duik van de rots… Het beeld vulde zich met zijn collega aan de overkant van de baai die hij dagelijks meermaals een verkoelende duik zag nemen in zijn eveneens rode zwembroek. Zelf waakte hij ervoor te dicht bij de overhellende rand te komen. Het water zou hem verzwelgen, meezuigen in onduidelijke draaikolken naar diepten zwarter dan zijn dromen. In tegenstelling tot de harde, duidelijke rotsbodem van zijn jeugd die tenminste een klap terug gaf als je erop smakte. Er was geen ondoorgrondelijk water geweest, enkel alpenweiden met heldere bergbeekjes in de zomer die de rest van het jaar bevroren waren. En er was sneeuw; de kleuren van vroeger waren wit en grijs. De pastelkleurige huizen tegen de groene bergwand hadden hem aanvankelijk bevreemd alsof ze geschilderd waren in bij de azuurblauwe zee passende kleuren. Waarschijnlijk was dat ook zo, maar dat dacht hij later, toen hij er dag in dag uit tegenaan keek vanonder zijn parasol.

Hij was waar hij zijn wilde: weg. Opgelost uit zijn leven. Hij kende niemand, niemand kende hem. Hij wist niet hoe het verder zou gaan. Dat was nieuw. Hij was altijd op weg geweest van de ene dag naar de andere, van zijn moeders schoot naar de dorpsschool naar de middelbare school naar de universiteit in de provinciestad, naar het handelscongres in het zuiden van het land. Daar was hij nooit aangekomen. Hij was hier uitgestapt en niet meer ingestapt na het laatste fluitsignaal. Met een paar telefoontjes en plichtplegingen had hij zich ontdaan van zijn oude leven. Zo veel stelde het dus voor, dacht hij schamper, en mensen proberen dat krampachtig in stand te houden, van de wieg naar het graf, de routeplanner volgend, er alles aan doen om files en opstoppingen te vermijden. Nee, weemoedig was hij niet als hij terugdacht – wat hij overigens zelden deed. Daarvoor was het contrast te groot, de zon te bedwelmend en de angst voor de zee te zeer op de voorgrond. Hij was dapper, zat elke dag plichtsgetrouw op zijn plek van ochtendgloren tot zonsondergang om het uitvaren en terugkeren van de vissersbootjes te aanschouwen. Daar ging het om, de tijd daartussen was bijzaak. Preciezer: GE 786 930: het door zon en zout vaal geworden bordeaux rode houten scheepje met witte bies. Vanaf zijn plek op de rots kon hij het voor een leek rommelige visgerei aan boord zien liggen, de netten klaar voor gebruik – althans zo stelde hij zich voor. Aan het roer stond hij: zijn vleesgeworden reden van bestaan. Hij, die uit de trein was gestapt en die hij haastig was gevolgd. Hij, die hij vervolgens was verloren in het labyrint van steegjes op de berghelling en pas dagen later weer had gevonden staand met zijn laarzen in het water gebogen over zijn vissersbootje in het haventje. De scheut van opluchting die door zijn lijf was getrokken toen hij de man had gezien die hij tijdens de treinreis vanuit zijn ooghoeken had geobserveerd en die ondanks de korte reistijd voor altijd op zijn netvlies stond gebrand. Hij had de onbestemde leeftijd van iemand die al decennia niet verjaard, tanige ledematen, zijn bovenlijf was een echte romp – hij viel samen met zijn scheepje – hij had vlezige, ruwe lippen, een onuitgesproken neus, zachte ogen en een kaaklijn met baardhaar waar hij zijn wang tegenaan zou willen drukken.

Strandwacht zijn is een droombaan. Althans, als hij de toeristen in hun badkleding mocht geloven. Bijna dagelijks kwam er wel iemand bij hem staan onder zijn parasol. Sommigen drentelden eerst een beetje in zijn buurt, anderen waren directer. Ze knoopten een praatje met hem aan, waarin zijn baan als strandwacht een aanlokkelijke spiegel bleek om hun eigen leven op te projecteren, waarvan de vakantie – als het meezat – een hoogtepunt van vrijheid was. Afhankelijk van de bravoure die hij op zo’n moment voelde, mat hij breed uit over de kwalificaties die je moest hebben met name op het gebied van reddend zwemmen om zijn baan als strandwacht uit te kunnen oefenen. Beetje armpje drukken op het droge, je moest je imago tenslotte eer aan doen, zeker bij de mannelijke badgasten, vond hij. In werkelijkheid was hij eenvoudigweg de ‘juiste’ man, op de juiste plek, op het juiste moment geweest. Aan de bar had hij zich impulsief gemengd in het gesprek over het al dan niet vervangen van de strandwacht die door alcoholmisbruik vaker niet dan wel op zijn post was en als hij er zat dan twijfelde men aan zijn staat van nuchterheid. Zijn aanbod om de volgende dag in te springen, werd met beide handen aangegrepen; aan het eind van het seizoen was het moeilijk om iemand te vinden. Waar hij zijn verhalen over zijn bijna Olympische zwemprestaties vandaan had gehaald, wist hij ook niet, maar ze vielen in goede aarde. Zijn dagelijkse stiptheid – hij wilde het uitvaren van GE 786 930 niet missen – deed de rest en zo waren zijn dagen als strandwacht als kraaltjes aan elkaar geregen tot een ketting waarvan hij het einde niet kon zien. De hoogtepunten bij het ochtendgloren en het avondblauw waren genoeg om zijn angst in actie te moeten komen in de tussenliggende lange uren het hoofd te bieden. Wanneer de zee kalm was en de badgasten niet te ver uit de kust gingen, dacht hij aan zijn visserman die hij kortweg GE had gedoopt. Zou hij zich eenzaam voelen als hij de kust uit het zicht zag verdwijnen? Of zou hij veel contact hebben met de andere vissers? ’s Avonds in de haven zag hij ze allemaal bij elkaar, hun stemming altijd uitgesproken, de teneur afhankelijk van de vangst van de dag. Hoewel zijn dag als strandwacht er tegen die tijd wel op zat, had hij zich nooit bij hen gevoegd als ze naar de bar gingen. 

In bed gaf hij zich over aan zijn mijmeringen. Speelde vertraagd het voorbij tuffen van het vissersbootje af. Stopte de film bij het handopsteken van GE naar hem, de hoofdknik vanonder zijn pet. Deze man uit een stuk die zijn leven radicaal had veranderd zonder het zelf te weten. Dat kon. Je kon dag in dag uit hetzelfde doen en ongemerkt iemands leven veranderen. Zou hij zelf zonder het te weten ook ooit iemands levensloop een andere wending hebben gegeven? Hij kon het zich niet voorstellen, hij dacht van niet. Nog niet. Strandwacht is de uitgelezen positie om iemands leven ten goede te veranderen. Mensen die gered worden uit doodsnood geven vaak hun leven een andere wending, besluiten te gaan doen wat ze altijd al echt hebben willen doen. Hij kende de verhalen van zijn collega’s die de dankbetuigingen als trofeeën in hun kledingkluisje bewaarden. In zijn geval zou het dramatisch uitpakken; hij zou het leven van een drenkeling in doodsnood verwoesten. Daar was GE’s hoofdknik naar hem, zijn ogen toegeknepen in de al felle ochtendzon. Hij moest de neiging op te springen uit zijn witte stoel onderdrukken en zwaaide – onhandig half opverend – terug. Ogenschijnlijk als een echte strandwacht die nonchalant de vissersbootjes uitwuift, althans hij hoopte dat het er zo uitzag. Van binnen voelde hij het leven van zijn tenen tot zijn kruin door zich heen tintelen, de betoverende kracht waarmee hij hier op het perron uit de trein was gesprongen, was niet minder geworden, in tegendeel. Hij keek GE zo lang mogelijk na totdat hij uit de baai verdween, de hoek om bij de rotsen. Het was bewolkt geweest vandaag, klam. Zou GE ’s middags een dutje hebben gedaan in de kuip van zijn bootje? Hij voelde de sensatie daar naast hem te liggen, de angst van het op zee zijn gesmoord in de warme armen van deze man, hun erecties die tegen elkaar aan groeien. Hij laat het gewoon gebeuren, alles kan in zijn leven dat elke dag opnieuw begint.