Bittere pil – kort verhaal zomerschrijfwedstrijd Achterpagina NRC

Gedesoriënteerd stond hij buiten in het holst van de zomernacht. Hij voelde zijn vijfennegentig levensjaren door de wind in de hoge boomtoppen ruisen en zag een flard van de maan tussen de bewegende takken. Zijn hart bonsde van ingehouden spanning. Zijn sluiptocht door het tehuis had voor zijn gevoel uren van de toch al korte nacht in beslag genomen. De koele klink van de achterdeur lag nog in zijn hand. De deur was van het slot geweest, zoals afgesproken. Simpele eurobriefjes hadden volstaan. Hij streek met zijn vingers over de naden in het stugge leer van haar lange jas die om zijn schouders hing. Hoe lang was het geleden dat hij een jas had gedragen – dat zij er was om met een verontschuldigende grijns de inhoud van haar zakken uit te stallen tot ze haar autosleutels vond. Hem meenam in haar kekke karretje met het dak open. Maar goed dat ze hem zo niet zou zien; dat niemand hem kon zien. Op zijn sloffen, zijn benen gehuld in de gestreepte broekspijpen van zijn pyjama – het leven als oneindig cliché. Wat zou het: de vrijheid lonkte. Hij trok het mondkapje van zijn gezicht en liet het in het gras vallen. Zo zacht als het grindpad zijn voeten kon dragen, begon hij aan het vervolg van zijn tocht door het park om het rusthuis heen. De parkeerplaats waar hij dag in dag uit op had uitgekeken, lag aan de voorkant. Vroeger was het daar een komen en gaan van bezoekers geweest. Tot niemand meer mocht komen of durfde komen of wilde komen. Behalve de postbode en de begrafenisondernemer. We leefden tenslotte in een beschaafd land, dacht hij grimmig. Toen hij de hoek om kwam gestapschuifeld, zag hij dat de lantaarnpaal in de hoek waar het karretje stond niet meer brandde. De jongen had zich helemaal uitgeleefd in zijn vermeende heldenrol. Als het achter de rug was, zou hij hem het voertuig nalaten als kroon op zijn net behaalde rijbewijs. Het inparkeren was hem goed afgegaan, zag hij toen hij naderde. Na twee decennia instellingsleven was het leven uitgeslepen tot lege groeven waar de tijd van de dagen reliëfloos doorheen gleed en alleen de triviale gedachten overbleven. Alleen het virus had zijn tijd kunnen stoppen, maar hij was overgeslagen, gepasseerd, genegeerd. Hij had het moeten stellen met complimenten over zijn kranigheid, alsof dat een verdienste was waar de wereld nog een beroep op deed. Hij diepte de autosleutel uit de jaszak en stak die in het slot. Het interieur rook nog altijd naar de zomers met haar waarin ze eindeloos rondtoerden en in elkaar opgingen. Met haar was zijn echte leven begonnen en na haar was zijn bestaan weer ingezakt. Misschien was hij er niet geschikt voor geweest, dacht hij. Zijn handen gleden over het rafelige stuur. De jongen had het bakje naast het dashboard gevuld met de fel gekleurde M&M’s waar hij om gevraagd had. ‘Je bent een oude snoeperd’, had hij argeloos gegniffeld. Hij had zich kinds gevoeld, wat zijn strijdlust had aangewakkerd. Dit keer zou hij de lafheid die hem in de vochtige bunker destijds had weerhouden en hem tot verrader had gebombardeerd, geen kans geven. Hij haalde de blauwe pil uit de binnenzak van de jas en stopte die zonder aarzelen bij zijn uiterlijke soortgenoten in het bakje. De M&M’s klonken als de bioscoop. Eindelijk zakte hij achterover in het kussen van de autostoel. Hij nam een handje en stopte ze in zijn mond. Hij begon te kauwen, wetende dat hij pas kon stoppen als ze op waren, lang voordat de aftiteling begon.